Beracha voor het tellen van de Omer
1. Inleiding: De verandering in de gemeente Beth Yeshua
Het behoeft weinig betoog dat de messiasbelijdende wereld verdeeld is over de bijbelse datum van het Wekenfeest (Sjavoe‘ot), en, in verband daarmee, over de begindatum van de Omertelling. Sommige gemeenten beginnen de Omertelling volgens rabbijns voorschrift op 16 Niesan en vieren bijgevolg Sjavoe‘ot op de traditioneel-joodse datum, 6 Siewan. Anderen menen dat de Omertelling altijd dient te beginnen op een zondag en volgens hen heeft het Wekenfeest geen vaste datum.
Dit is een van de halachische vraagstukken waarover veel verwarring bestaat. Die verwarring blijkt ook uit de verandering van standpunt in dit vraagstuk van de grootste en toonaangevende messiasbelijdende joodse gemeente in ons land, Beth Yeshua te Amsterdam. Terwijl in de Ijar–Siewan aflevering 5767 (mei 2007) van het periodiek van deze gemeente, Melach HaArets, de praktijk werd verdedigd dat de Omer op een zondag begint — ook wel de opvatting van de Boethusiërs of de Sadduceeën genoemd — blijkt men nu van opvatting veranderd te zijn en de rabbijnse praktijk van de Omertelling te hebben overgenomen, welke historisch teruggaat op de opvatting van de Farizeeën.
In de Ijar–Siewan aflevering 5767 (2007) van Melach HaArets werd gesteld dat “het verschil” [tussen de messiasbelijdende en de tradionele datum van het Wekenfeest] is gelegen in de interpretatie van vers 11b en vers 16 uit Wajikra (Leviticus) 23. Vers 11b: “De dag volgend op de feestelijke rustdag moet de priester de zijdelingse beweging [wuifoffer] ermee maken” (Dasbergvertaling). De verzen 15 en 16: “Jullie moeten tellen van de dag volgend op de feestelijke rustdag, van de dag dat jullie de Omer, bestemd voor de zijdelingse bewegingen, gebracht hebben; zeven volle weken moeten het zijn. Tot de dag volgend op de zevende week moeten jullie vijftig dagen tellen en dan een nieuw meeloffer voor de Eeuwige brengen” (Dasbergvertaling). De dag “volgend op de feestelijke rustdag” is de dag “daags na de sabbat” (NBG 1951), “de dag volgend op de feestelijke rustdag” (Dasberg). Die Sjabbat kan worden opgevat als: 1. de Sjabbat van het weekend dat valt in de week van de Pesach, of 2. de feestdag en Sjabbat die de Pesach zelf is. Het traditionele Jodendom heeft voor punt 2 gekozen. Dit is echter tegenstrijdig met de opdracht om vijftig dagen te moeten tellen en dan te moeten uitkomen op “de dag volgend op de zevende week”. Weken worden geteld vanaf hun eerste dag, zeg maar de zondag. Het einde van de zevende week is dus een Sjabbat (zaterdag). De dag die daarop volgt, is een zondag.”
In de onlangs verschenen Ijar–Siewan aflevering van dit jaar (5769 (2009)) worden echter plotseling de rabbijnse data van het Wekenfeest en van het begin van de Omertelling aangetroffen. Men schrijft daarover: “De precieze dag waarop we deze vijftig dagen beginnen te tellen is “de dag na de Sjabbat”, volgens Wajikra/Leviticus 23:15. ‘Sjabbat’ kan de betekenis hebben van ‘week’. In Jochanan/Johannes 19:31 staat over 15 Niesan geschreven dat de Sjabbat van die dag groot was. In dat geval is ‘Sjabbat’ de term voor een Sjabbaton, niet de wekelijkse Sjabbat. Dan vertalen we: tot de dag na de zevende week. In dat geval kan de vijftigste dag elke dag van de week zijn. Het begin van de Omertelling is dan niet gebonden aan de zondag. Zoals de bijbelse eerste dag van het Joodse Paasfeest ook niet gebonden is aan een zondag.”
Men ziet dat hier eigenlijk zonder gedegen onderzoek van de ene naar de andere opvatting van de Omer en het Wekenfeest wordt overgegaan. Men zou verwachten dat zo’n overgang niet zou plaatsvinden zonder een uitvoerige weerlegging van de opvatting die men verlaat en zonder een even uitvoerige bewijsvoering voor de opvatting waartoe men overgaat. Dit gebeurt in het bovenstaande echter allerminst. Er wordt maar wat op los geknutseld met uit hun verband gerukte teksten, en een op deze wijze verdedigde overgang naar de rabbijnse opvatting is natuurlijk niets waard en wordt waarschijnlijk alleen ingegeven door de motivering om in de lijn van de overheersende joodse traditie te staan en zich bij de conventionele praktijk aan te sluiten.
In de beide hierboven gegeven citaten uit Melach HaArets zitten nogal wat exegetische misvattingen opgesloten. Vóór deze bloot te leggen lijkt het ons echter beter eerst een poging te wagen om de bijbelse gegevens betreffende het begin van de Omer en de dag van het Wekenfeest opnieuw te bestuderen, en met name om een nauwkeurige exegese te geven van de relevante verzen uit het Boek Wajikra (Leviticus) hst. 23. Indien we daarin slagen kunnen we daarna wellicht met een verhelderd inzicht terugkeren naar de citaten uit Melach HaArets om mogelijk overgebleven misvattingen recht te zetten en een einde te maken aan de zojuist geschetste verwarring.
2. Een eerste aanwijzing: Een feestdag is geen Sjabbat
Eén van de zaken die opvallen bij een gedetailleerde bestudering van Lev. 23 is dat dit hoofdstuk een duidelijk onderscheid maakt tussen de wekelijkse Sjabbat en de andere vastgestelde hoogtijdagen van HaSjeem. Dit onderscheid vindt men overigens ook in de overige gedeelten van de Torah die handelen over Sjabbat en feestdagen. Nergens wordt een jaarlijkse feestdag Sjabbat genoemd. Voor de jaarlijkse feestdagen wordt soms wel een verwant woord, ‘Sjabbaton’ gebruikt, dat echter niet met ‘Sjabbat’ mag worden gelijkgesteld. Hierop is maar één schijnbare uitzondering, de Grote Verzoendag, welke ‘Sjabbat Sjabbaton’ wordt genoemd, en op deze uitdrukking zullen we nog terugkomen.
In de messiasbelijdende wereld is het echter schering en inslag om te spreken of ‘jaarlijkse Sabbatten’ (‘annual Sabbaths’ in de Angelsaksische literatuur), en in het algemeen om een feestdag een ‘Sjabbat’ te noemen, wat naar ik zal aantonen in de Heilige Schrift nergens gebeurt. De Schrift kent in deze zin geen jaarlijkse Sabbatten. De feestdagen die tradioneel in het Jodendom worden aangeduid als Jamiem Toviem — de eerste en de zevende dag van het Matsotfeest, de dag van het Wekenfeest, de dag van het feest der Trompetten (Rosj HaSjanah) en de feestdagen van het Loofhuttenfeest — worden nooit ofte nimmer met de term ‘Sjabbat’ aangeduid. Het spreken over jaarlijkse Sabbatten (of ‘annual Sabbaths’) is dan ook onjuist en misleidend.
Wanneer we precies nagaan voor welke dagen of tijden de Torah de term ‘Sjabbat’ gebruikt, dan vinden we dat, behalve voor de wekelijkse Sjabbat deze nog gebruikt wordt voor het Sjabbatsjaar (ofwel het zgn. Sjemita-jaar), dat is dus voor het zevende jaar, waarin de landbouwgrond in Erets Jisrael braak moet blijven liggen, en, zoals gezegd, voor het bijzondere geval van de Grote Verzoendag (Jom Kippoer). Dat zijn de enige dagen en tijdsperioden welke door de Torah ‘Sjabbat’ worden genoemd.
In het bijzonder wordt ook de tijdsperiode van de week, welke is gebaseerd op de Sjabbat, in de Torah niet met ‘Sjabbat’ aangeduid. Het Hebreeuws heeft een eigen woord voor week (Sjavoe‘a) dat niet verwant is met het woord ‘Sjabbat’. Natuurlijk kan men een tijdsperiode van zoveel weken óók aanduiden als een tijdsperiode van zoveel Sabbatten, maar dit spraakgebruik is niet omkeerbaar. Als men kan spreken over zeven weken als over zeven Sabbatten gaat dit alleen op indien het weken betreft die lopen van zondag tot en met Sjabbat. Een periode van zeven aaneengesloten Sabbatten beslaat dus wel zeven weken — hetgeen vanzelfsprekend is en in de aard van de zaak ligt opgesloten — maar daarom kan de term ‘Sjabbat’ de term ‘week’ nog niet vervangen of ermee gelijkgesteld worden. Want de betekenis van ‘Sjabbat’ is een geheel andere dan die van ‘week’ (Sjavoe‘a). ‘Sjabbat’ betekent ‘ophouden’, ‘rusten’, terwijl ‘Sjavoe‘a’ ‘zevental’ betekent. Bovendien kan iedere willekeurige periode van zeven aaneengesloten dagen ‘week’ (Sjavoe‘a) worden genoemd, ook als zij niet loopt van zondag tot en met de Sjabbat.
Deze eerste verkenning bevat al een aanwijzing voor het geval dat we willen onderzoeken. Indien de feestdagen van de ongezuurde broden (het Matsotfeest) niet met de term ‘Sjabbat’ worden aangeduid door de Torah, zullen er zwaarwegende exegetische (en wellicht andere) redenen moeten worden aangevoerd om een tekstinterpretatie en een daarop gebaseerde halachische praktijk ingang te doen vinden welke uitgaan van een terminologische gelijkstelling van feestdag en Sjabbat, en van een gelijkstelling van de zeven Sabbatten van Lev. 23:15-16 aan zeven weken met een willekeurige begindag.
3. Analyse van de termen ‘Sjabbat’ en ‘Sjabbaton’
Het onderscheid tussen Sjabbat en Jom Tov vinden we in Leviticus 23 duidelijk aangegeven. Dit hoofdstuk begint met een algemene oproep (23:1-2) om de vastgestelde tijden van HaSjeem, die heilige samenkomsten zijn, uit te roepen. Dan wordt (in :3) de wekelijkse Sjabbat geïntroduceerd als de eerste van deze. Daarna volgen aanwijzingen voor de andere feestdagen (vanaf :4). In 23:5-36 worden successievelijk de feestdagen vanaf Pesach tot en met Soekot behandeld. In ::37-38 worden algemene bepalingen gegeven voor de te brengen offers op deze dagen, en ook hier wordt de Sjabbat (in :38) duidelijk onderscheiden van de jaarlijkse feestdagen (in :37). In de volgende verzen (::39-43) worden bijzondere aanwijzingen gegeven voor het Loofhuttenfeest, en het hoofstuk besluit met nogmaals een algemene vermelding van de bijzondere tijden, op de wijze van een inclusio (:44).
De jaarlijkse feestdagen worden, zoals reeds opgemerkt, in deze tekst niet ‘Sjabbat’ genoemd. Somtijds, zoals in het geval van Rosj HaSjanah en Soekot, worden zij ‘Sjabbaton’ genoemd (Lev. 23:23, 39). De feestdagen van het Matsot– en het Wekenfeest worden hier echter op geen van beide wijzen aangeduid.
De termen ‘Sjabbat’ en ‘Sjabbaton’ geven een kenmerk van een bepaalde dag aan, niet die dag als zodanig. Zo is ‘Sjabbat’ niet de naam van de zevende dag van de week, maar de zevende dag wordt ‘Sjabbat’ genoemd naar een bepaald kenmerk van die dag, en zo worden ook bepaalde dagen ‘Sjabbaton’ genoemd naar een bepaald kenmerk van die dagen. Beide woorden, ‘Sjabbat’ en ‘Sjabbaton’ komen van dezelfde wortel, ‘Sh.b.t’, welke ‘ophouden’ of ‘rusten’ betekent. De zevende dag van de week wordt ‘Sjabbat’ genoemd, en dit woord wordt gevormd uit de werkwoordelijke Pi‘el stam, het intensivum van de actieve vorm van het werkwoord. ‘Sjabbat’ betekent daarom een ‘volkomen ophouden’ of een ‘volkomen rust’. Het woord ‘Sjabbaton’ lijkt wegens de -‘on’ uitgang afgeleid van de Qal (Pa‘al) stam die een gewone actieve vorm aangeeft. Volgens deze stam betekent dit werkwoord ‘ophouden’ of ‘rusten’ Een Sjabbaton is daarom een ophouden of rusten, terwijl een Sjabbat een volkomen ophouden of rusten is.
Ook de combinatie van deze twee woorden, ‘Sjabbat Sjabbaton’ komt voor, in Ex. 31:15, Lev. 23:3, 32. ‘Sjabbaton’ wordt hier gequalificeerd door ‘Sjabbat’ en men kan de combinatie vertalen als een ‘ophouden dat een volkomen ophouden is’, of als een ‘rust die een volkomen rust is’. De uitdrukking ‘Sjabbat Sjabbaton’ wordt alleen gebruikt voor de wekelijkse Sjabbat en voor Jom Kippoer. De uitdrukking beklemtoont dat de in een bepaald verband of op een bepaalde dag gevergde rust niet maar enkel een rust maar een volkomen rust moet zijn. Deze beklemtoning is in het kader van de voorschriften voor de feestdagen juist van belang voor de Grote Verzoendag, die hierin verschilt van de overige feestdagen. Terwijl voor deze dagen een rust is voorgeschreven die wordt omschreven als “geen dienstwerk zult gij doen” (Lev. 23:8, 21, 25, 35, 36), wordt de op Jom Kippoer vereiste rust aangeduid als “gij zult geen werk doen” (Lev. 23:31, vgl. :28, 29). Dit laatste werkverbod is hetzelfde als het werkverbod voor de wekelijkse Sjabbat, zoals blijkt uit Lev. 23:3.
Het onderscheid tussen het werkverbod dat geldt voor de Sjabbaton-dagen en het werkverbod dat geldt voor de Sjabbat–dagen is dus dat op de Sjabbat-dagen in het geheel geen werk is toegestaan, terwijl op de Sjabbaton-dagen geen dienstwerk is toegestaan. Dit onderscheid moet klaarblijkelijk volgens de Torah en krachtens Ex. 12:16 zo verstaan worden dat op de Sjabbaton-dagen voedsel bereid mag mag worden, terwijl dit op de wekelijkse Sjabbat en op Jom Kippoer niet is toegestaan. Het verschil tussen wel of geen voedselbereiding is het enige verschil tussen de werkverboden van Jom Tov en Sjabbat dat in de Torahtekst te vinden is. Volgens Ex. 12:16 geldt voedselbereiding als toegestaan werk voor de eerste en de zevende dag van het Matsotfeest, waaruit men kan afleiden dat voedselbereiding volgens de Torah wel werk maar geen dienstwerk is. Krachtens Lev. 23:24-25, 35-36, 39 is “geen dienstwerk” de rust die met de term ‘Sjabbaton’ wordt uitgedrukt. Hoewel de eerste en de zevende dag van het Matsotfeest en de dag van het Wekenfeest in Lev. 23 niet als ‘Sjabbaton’ worden aangemerkt wordt toch de Sjabbaton-rust, dus de onthouding van dienstwerk, op die dagen duidelijk geboden (Lev. 23:7-8, 21).
Nu wordt ook inzichtelijk waarom Jom Kippoer een ‘Sjabbat Sjabbaton’ genoemd wordt. We zien in Lev. 23 dat Jom Kippoer weliswaar een jaarlijkse feestdag is en geen wekelijkse Sjabbat, maar dat het werkverbod op Jom Kippoer even streng is als dat op de wekelijkse Sjabbat. Dit hangt ongetwijfeld samen met het gegeven dat Jom Kippoer een boetedag is, een dag waarvoor geldt: “dan zult gij uw zielen verootmoedigen” (Lev. 23:27), hetgeen volgens de traditie altijd is verstaan als een vastendag. Op deze dag voedsel bereiden ter wille van de dag zelf heeft dus geen zin, terwijl voedselbereiding ter wille van een andere dag reeds uitgesloten is door het Sjabbaton-werkverbod, dat alleen voedselbereiding voor de feestdag zelf toestaat. Het Jom Kippoer werkverbod is daarom even streng als het Sjabbat werkverbod.
Het onderscheid tussen de termen ‘Sjabbat’ en ‘Sjabbaton’ is dus een onderscheid tussen twee niveau’s van het werkverbod, en dit onderscheid wordt door de Torah op precieze wijze gehanteerd. De jaarlijkse feestdagen kunnen dus geen ‘Sjabbat’ genoemd worden, uitgezonderd, zoals zojuist aangetoond, de Grote Verzoendag.
4. “De volgende dag na de Sjabbat”
De voorafgaande analyse heeft grote consequenties voor de status van de eerste dag van het Matsotfeest. Op de daarop volgende dag begint volgens de rabbinale theorie de Omertelling. Volgens Lev. 23:15 begint deze telling op de dag van het beweegoffer van de garf van de eerstelingen, en dit beweegoffer is volgens de tekst “de volgende dag na de Sjabbat” (Lev. 23:11). Lev. 23:15-16 stelt: “Daarna zult gij u tellen van de andere dag na de Sjabbat, van de dag, dat gij de garve van het beweegoffer zult gebracht hebben; het zullen zeven volkomen Sabbatten zijn; Tot de andere dag, na de zevende Sjabbat, zult gij vijftig dagen tellen, dan zult gij een nieuw spijsoffer aan HaSjeem offeren”.
Volgens de rabbinale theorie begint de Omertelling altijd op 16 Niesan en moet de in Lev 23:11 & 15 aangeduide “dag na de Sjabbat” dus 16 Niesan zijn, met als gevolg dat de daar genoemde Sjabbat de eerste Jom Tov van het Matsotfeest moet zijn, 15 Niesan. Dit zou echter betekenen dat de eerste dag van het feest hier als ‘Sjabbat’ werd betiteld. Gezien de voorafgaande beschouwingen over de termen ‘Sjabbat’ en ‘Sjabbaton’ is dit echter geheel en al onaannemelijk. We hebben immers duidelijk gemaakt dat de jaarlijkse feestdagen niet ‘Sjabbat’ worden genoemd maar hoogstens ‘Sjabbaton’.
Het tekstverband van Leviticus 23 laat geen andere redelijke mogelijkheid toe dan dat de Sjabbat die in :11 genoemd wordt een wekelijkse Sjabbat is. De term ‘Sjabbat’ valt voor het eerst in :3 en daaropvolgende keer in :11. De in :11 genoemde Sjabbat wijst dus logischerwijze terug naar de in :3 genoemde Sjabbat, die de wekelijkse Sjabbat is. Bovendien is het woord ‘Sjabbat’ in :11 nog voorzien van het lidwoord, ‘HaSjabbat’, hetgeen betekent dat verwezen wordt naar een in de tekst reeds bekend veronderstelde Sjabbat, wat alleen de reeds eerder genoemde wekelijkse Sjabbat kan zijn.
Verder bewijs dat het hier alleen om een wekelijkse Sjabbat kan gaan vinden we in ::15-16. Volgens de daar gegeven aanwijzingen moeten er vanaf de dag na de zojuist genoemde Sjabbat zeven Sabbatten geteld worden. Indien we nu overeenkomstig de rabbijnse opvatting aannemen dat de Sjabbat die voorafgaat aan de eerste dag van de Omertelling niet de wekelijkse Sjabbat is maar een feestdag, namelijk de eerste Jom Tov van het Matsotfeest (15 Niesan), dan lijkt het geboden te zijn dat ook de zeven Sabbatten van ::15-16 zeven feestdagen zijn. Dat is echter onmogelijk. Er zijn geen zeven feestdagen tussen 15 Niesan en het Wekenfeest. De enige feestdag die in deze periode valt is de zevende dag Matsot, 21 Niesan. De rabbijnse opvatting wijkt daarom hier uit naar de verklaring dat de zeven Sabbatten zeven weken zijn, niet zeven feestdagen of zeven wekelijkse Sabbatten.
Deze laatste verklaring is echter zeer problematisch, om niet te zeggen volkomen onhoudbaar, en wel om de volgende redenen. In de eerste plaats heeft zoals reeds opgemerkt de term ‘Sjabbat’ in de Torah en in heel de Tenach nimmer de betekenis van ‘week’, en deze betekenis steunt zeker op geen enkel tekstgegeven in de context van Lev. 23. Natuurlijk kan men een zeker tijdsverloop in plaats van door een aantal Sabbatten evengoed aanduiden door een aantal weken — en bijgevolg kan men heel goed spreken van het Wekenfeest, zoals geschiedt in Dt. 16:9-10 — doch daaruit mag men geenszins besluiten dat men de term ‘Sabbatten’ van Lev. 23:15-16 mag vervangen door de term ‘weken’. Men vervangt de uitdrukking ‘zeven Sabbatten’ in deze tekst toch ook niet door ‘vijftig dagen’, al zijn zeven Sabbatten vijftig dagen?
In de tweede plaats ontstaat er door de vertaling van ‘Sjabbat’ door ‘week’ een onoplosbaar probleem in Lev. 23:15. Hier komt het woord ‘Sjabbat’ tweemaal in dezelfde volzin voor, de eerste keer in het enkelvoud en de tweede keer in het meervoud. Volgens de rabbijnse verklaring zou dit woord de eerste keer ‘feestdag’ betekenen en de tweede keer ‘week’. Er valt moeilijk iets onaannemelijkers te bedenken dan deze verklaring, volgens welke het woord ‘Sjabbat’ binnen één en dezelfde volzin twee verschillende betekenissen heeft, die bovendien beide niet de betekenis van dit woord zijn in heel de Torah en zelfs heel de Tenach. Indien het woord ‘Sjabbat’ de eerste keer dat het in de zin voorkomt zonodig ‘feestdag’ moet betekenen, moet het dit ook de tweede keer betekenen en dan zegt :15 dat “zeven volkomen feestdagen” moeten worden geteld, een lezing die we hierboven al als onmogelijk hebben afgewezen. Er zijn immers geen zeven feestdagen tussen Pesach en het Wekenfeest. Maar indien het woord ‘Sjabbat’ de tweede keer dat het in de zin voorkomt zonodig ‘week’ moet betekenen, moet het dit ook de eerste keer betekenen, en bij deze lezing gaat Lev. 23:15-16 als volgt luiden: “Daarna zult gij u tellen van de andere dag na de week, van de dag, dat gij de garf van het beweegoffer zult gebracht hebben; het zullen zeven volkomen weken zijn”. Wat de dag “na de week” is, is hier niet duidelijk. Deze lezing is evenmin mogelijk, aangezien zij het noodzakelijk maakt om in :11 het woord ‘Sjabbat’ ook door ‘week’ te vervangen, waardoor het onduidelijk wordt wat er in :11 bedoeld wordt. Gaat het hier om een volledige week van zondag tot en met Sjabbat, of gaat het hier om de week van het Matsotfeest?
Beide lezingen van de tekst zijn zo gekunsteld dat men zich onwillekeurig afvraagt hoe men de enige voor de hand liggende betekenis is van ‘Sjabbat’ over het hoofd heeft kunnen zien. En de rabbijnse uitleg, die de lezingen ‘feestdag’ en ‘week’ voor ‘Sjabbat’ combineert is de meest onwaarschijnlijke van alle. Indien het woord ‘Sjabbat’ in één en dezelfde volzin zowel ‘feestdag’ als ‘week’ moet betekenen en beslist niet, volgens zijn gewone betekenis, de wekelijkse rust op de zevende dag van de week mag aanduiden, dan heeft men van alle onwaarschijnlijke lezingen de onwaarschijnlijkste en van alle onmogelijke interpretaties de onmogelijkste uitgekozen. Daarmee is de rabbijnse uitleg van Lev. 23:11 & 15-16 en de daarop gebaseerde halachah betreffende het begin van de Omertelling (16 Niesan) en de datum van het Wekenfeest (6 Siewan) duidelijk gedisqualificeerd. Men houdt eenvoudig geen mogelijkheid van een consistente tekstlezing van Lev. 23 over indien men deze rabbinale exegese accepteert. Ze is niet alleen in strijd met de tekstgegevens van Lev. 23; ze is zelfs innerlijk tegenstrijdig.
5. Het traditionele beroep op Joz. 5:11
De rabbinale datum voor het begin van de Omer, Niesan 16, wordt vaak nader verdedigd met een beroep op het Pesach dat beschreven wordt in het Boek Jozua. Joz. 5:10-11 zegt: “Terwijl de kinderen Israels te Gilgal gelegerd waren, zo hielden zij het Pesach op de veertiende dag van die maand, in de avond, op de vlakke velden van Jericho. En zij aten van het overjarige koren van het land, de volgende dag van het Pesach, ongezuurde broden en gerooste aren, juist op diezelfde dag”. Men ziet in deze verzen vaak een aanleiding om te denken dat de dag die hier “de volgende dag van het Pesach” genoemd wordt de 16de Niesan was, de dag waarop volgens de rabbijnse uitleg van Lev. 23:10-14, 15-16 de Omer moest worden gebracht. Men verwijst dan in het bijzonder naar Lev. 23:14, alwaar gezegd wordt: “gij zult geen brood, noch geroost koren, noch groene aren eten, tot op die dag, dat gij de offerande van uw G-d zult gebracht hebben”. Uit het feit dat in Joz. 5:11 vermeld wordt dat de Israelieten koren en gerooste aren van het land aten leidt men dan af dat de Omer reeds was gebracht. In zijn artikel “Counting the Omer” (2002) heeft Tim Hegg nogmaals de rabbinale positie langs deze weg verdedigd. Hij vestigt er in het bijzonder de aandacht op dat de Israelieten pas op de 16de Niesan het land konden betreden, aangezien de 15de een Jom Tov was. En hij legt de uitdrukking “de volgende dag na het Pesach” uit als betreffend de 16de Niesan. De dag na het Pesach zou hier niet zijn de dag na de 14de Niesan, de dag waarop het Pesachlam geslacht werd, maar de dag na de aansluitende eerste feestdag van het Matsotfeest, 15 Niesan. Hegg baseert zich hiervoor op Dt. 16:1, waar het Pesach houden lijkt in te sluiten de viering van de eerste dag van het Matsotfeest.
Maar is deze gedachtengang aannemelijk en deze verdeding van de rabbinale positie inderdaad sluitend? Het schijnt mij toe dat dit allerminst het geval is. In de eerste plaats is het onjuist om te stellen dat de Israelieten pas op de 16de Niesan het land konden betreden wegens de Jom Tov van de 15de. Ze hadden volgens het relaas van de voorafgaande hoofstukken de Jordaan immers al overgestoken en waren dus reeds in het land. En is uit Dt. 16:1 af te leiden dat “de volgende dag na het Pesach” de 16de Niesan is? Deze afleiding is op zijn minst zeer twijfelachig. Er is daarentegen in de Torah zelf een rechtstreekse aanwijzing te vinden voor wat de uitdrukking “de volgende dag na het Pesach” [mimacharot haPesach] betekent. In Num. 33:3 vinden we exact dezelfde uitdrukking: “Zij reisden dan van Raméses; in de eerste maand, op de vijftiende dag van de eerste maand, de dag na het Pesach [mimacharot haPesach] trokken de kinderen Israels uit door een hoge hand, voor de ogen van alle Egyptenaren”. Volgens deze tekst is de dag na het Pesach de 15de en niet de 16de Niesan.
Wegens de exact gelijkluidende uitdrukking in de Torah zelf lijkt daarom de uitleg voor de hand te liggen dat de volgende dag na het Pesach in Joz. 5:11 de 15de Niesan is. De moeilijkheden die hiertegen gemaakt worden in verband met Lev. 23:14 zijn gemakkelijk op te lossen. Niet het eten van graan en graanprodukten zondermeer, maar het eten van de nieuwe oogst, wordt door deze tekst verboden vóórdat de Omer is afgesneden en ten offer gebracht. De Israelieten aten echter op die dag niet van de nieuwe oogst maar van het overjarige koren van het land, zoals de tekst zegt. Dat het hier inderdaad om de 15de Niesan gaat is temeer aannemelijk wegens het bijgevoegde “juist op dezelfde dag”. De aanhangers van de rabbijnse traditie willen ons doen geloven dat deze uitdrukking in verband staat met het “tot op die dag” van Lev. 23:14, en er dus op zou wijzen dat “de dag na het Pesach” hier de dag is waarop de Omer wordt gebracht. Volgens de rabbijnse uitleg zou dat natuurlijk de 16de moeten zijn. Maar veel waarschijnlijker is, dat het “juist op dezelfde dag” van Joz. 5:11 een reminiscentie is aan Ex. 12:41, alwaar we exact dezelfde uitdrukking aantreffen als in Joz. 5:11, b’etzem hajom. Deze uitdrukking is echter niet geheel en al gelijkluidend met die in Lev. 23:14, ad etzem hajom. In Ex. 12:41 gaat het om 15de Niesan, en wordt beklemtoond dat de Israelieten juist op de dag af na 430 jaren uitgetrokken zijn uit Egypte. In Joz. 5:11 wordt beklemtoond dat zij juist 40 jaren na de uittocht uit Egypte, opnieuw op de dag af, van het (overjarige) koren van het land gegeten hebben; “juist op diezelfde dag”, en dus op 15 Niesan.
6. Het beroep op de Septuagint
Met name christelijke of messiasbelijdende voorstanders van de rabbijnse data voor de Omertelling en het Wekenfeest hebben zich vaak voor de teksten uit Lev. 23 beroepen op het getuigenis van de Septuagint (LXX) vertaling. Dit beroep is echter in hoge mate een vergeefse zaak, daar de LXX, zoals we zullen zien, inhoudelijk sterk overeenstemt met onze tot nog toe op de masoretische tekst gebaseerde bevindingen. Hoewel de LXX in Lev. 23:15 “volkomen weken” heeft in plaats van “volkomen Sabbatten”, en zo dus een opening lijkt te bieden voor de rabbijnse opvatting, heeft deze editie in :15, net als de masoretische tekst, “de dag na de Sjabbat” (epaurion ton sabbatoon). In de vertaling van de LXX wordt bovendien het terminologische onderscheid tussen de Sjabbat en de feestdagen scherp gehandhaafd en worden de feestdagen geen ‘Sjabbat’ genoemd. Het griekse ‘Sabbatoon’ wordt gebruikt voor het hebreeuwse ‘Sjabbat’ en het griekse ‘Anapausis’ voor het hebreeuwse ‘Sjabbaton’. In 23:15 bestaat er dus in de LXX geen verwarring over de questie waar ‘Sabbatoon’ naar verwijst. Dit kan alleen de wekelijkse Sjabbat zijn.
De enige tekst die in de LXX een reëel probleem oplevert is Lev. 23:11. In plaats van “de volgende dag na de Sjabbat” heeft de LXX hier: “de volgende dag na de eerste” (tei epaurion tes prootes), en deze aanduiding lijkt inderdaad de rabbijnse Niesan 16 theorie te ondersteunen. “De eerste” verwijst dan naar “de eerste dag” (hemera te proote) van :7.
Uit deze tekst alleen kan echter niet afgeleid worden dat de LXX de rabbijnse theorie bevestigt. Verre van dat. Deze tekst bewijst hoogstens dat de LXX op dit punt geen duidelijkheid verschaft, of misschien ook inconsistent is. Het “de volgende dag na de eerste” (tei epaurion tes prootes) van Lev. 23:11 neemt immers niet het “de volgende dag na de Sjabbat” (tes epaurion toon sabbatoon) van 23:15 weg. Deze twee teksten kunnen moeilijk met elkaar in overeenstemming gebracht worden, maar waarom zou men deze ene tekst (23:11) zo’n groot gewicht geven dat het hierboven geconstateerde consequente taalgebruik doorheen de tekst van Lev. 23 wat betreft ‘Sjabbat’ (Sabbatoon) en ‘Sjabbaton’ (Anapausis) erdoor zou worden ontkracht? We weten dat de LXX allerlei revisies heeft ondergaan en het is niet uitgesloten dat het conflict rond de Omer ook in deze vertaling zijn sporen heeft nagelaten, zodat de rabbijnse opvatting zich mogelijkerwijze heeft kunnen geldend maken in Lev. 23:11. Het is echter evenmin uitgesloten dat Lev. 23:11 een geval van gewoon tekstbederf is, en dat er oorspronkelijk een uitdrukking heeft gestaan die de dag na de Sjabbat met de eerste dag (van de week) vereenzelvigde, zoals nu een pleonastische lezing van deze tekst zou doen door ‘epaurion’ in gedachten met ‘tes prootes’ te vereenzelvigen’. Hoe dit ook precies zij, duidelijk is dat het niet mogelijk is aan de tekst van de LXX een doorslaggevend of ook maar een krachtig argument te ontlenen om de rabbijnse Omertheorie te ondersteunen.
7. Welke Sjabbat? Een messiaanse interpretatie
De vraag die telkens gesteld wordt aan degenen die de Omer willen beginnen op de dag na de wekelijkse Sjabbat, luidt: Na welke wekelijkse Sjabbat moet worden begonnen met tellen? Deze vraag wordt zelfs tot inzet gemaakt van overwegingen die de bedoeling hebben de rabbijnse theorie alsnog als de enig juiste of althans als de enig praktisch uitvoerbare voor te stellen. Immers, indien er geen overtuigend antwoord gegeven kan worden op deze vraag, lijkt de rabbijnse opvatting — zelfs indien ze niet in overeenstemming kan worden gebracht met de tekst van de Torah — althans het voordeel te genieten van de duidelijkheid, zij het ook de duidelijkheid van een duidelijke fout.
In de Torah wordt de begindatum van de Omer in sterke mate aan agrarische omstandigheden gekoppeld. Uit de volgorde van de feesten in Lev. 23 wordt duidelijk dat de Omer niet geteld kan worden voorafgaande aan Pesach en er is ook geen traditie die deze gedachte ondersteunt. Er is echter niet een heel nauw verband tussen de passage over Pesach en het Matsotfeest (Lev. 23:5-8), en de passage over de Omer (Lev. 23:9-16). Met 23:9 begint een nieuw gedeelte van de tekst, dat niet direct aansluit bij het voorafgaande. Deze stand van zaken en het gewicht van de agrarische factor worden bevestigd door de instructies aangaande de Omer in Dt. 16:9. “Zeven weken zult gij u tellen; van dat men met de sikkel begint in het staande koren, zult gij de zeven weken beginnen te tellen.” Het beginpunt van de Omer wordt door deze tekst gefixeerd op “van dat men met de sikkel begint in het staande koren”. In verband met Lev. 23:9-11 ziet men hier in ieder geval een bevestiging van de Sadducese opvatting dat de Omer op een zondag begint. De bepaling van Dt. 16:9 is niet goed verenigbaar met de aanname van een vaste datum. Zodra het koren geschikt was om er de sikkel in te slaan kon de Omer worden gebracht. De Sjabbat waarna of de zondag waarop dit gebeuren moest kon blijkbaar variëren, afhankelijk van de toestand van de velden, maar zou uiteraard altijd vrij dicht volgen op Pesach.
De agrarische traditie wordt ook bevestigd door de gegevens van het Nieuwe Testament. In de eerste plaats is daar de belangrijke tekst van Lk. 6:1, waarover al veel te doen is geweest. “En het geschiedde op de tweede eerste Sjabbat, dat hij door het gezaaide ging; en zijn leerlingen plukten de aren, en aten ze, die wrijvende met de handen.” De uitdrukking “op de tweede eerste Sjabbat” (en sabbatooi diaporeuesthai) is natuurlijk zeer eigenaardig. Hoe kan er een tweede eerste Sjabbat zijn?
Sommige voorstaanders van de Farizese traditie leggen deze tekst zo uit dat de eerste Sjabbat hier de Jom Tov van Pesach is en de tweede Sjabbat de eerste wekelijkse Sjabbat na de Jom Tov. Anderen menen dat bedoeld is de eerste Sjabbat na de tweede dag van het Matsotfeest, dus de eerste Sjabbat na de 16de Niesan. De eerstgenoemde uitleg heeft echter het nadeel dat ze niet overeenstemt met het taalgebruik in het NT. Niet alleen de Tenach, ook het NT maakt nauwkeurig onderscheid tussen een Sjabbat en een Jom Tov, en de jaarlijkse feestdagen worden in het NT niet ‘Sjabbat’ genoemd. Indien we acht slaan op dit gegeven worden reeds tevoren een aantal uitlegmogelijkheden buitengesloten, en lijkt een verband met Lev. 23 en de Omertelling zich op te dringen, temeer omdat de tekst refereert aan de oogsttijd. De tweede uitleg heeft het nadeel dat het niet langer om een verband tussen twee Sabbatten gaat, dat toch door de uitdrukking lijkt te worden gelegd.
Indien de Omertelling altijd op een zondag begint is er echter alle reden om rond Pesach twee bijzondere wekelijkse Sabbatten te onderscheiden welke beide in zekere zin de eerste zijn. Namelijk de Sjabbat die onmiddellijk voorafgaat aan het brengen van de Omer en de Sjabbat die de eerste Sjabbat is van de zeven Sabbatten die geteld moeten worden. Op de Sjabbat onmiddellijk voorafgaande aan de Omer was het niet toegestaan van de nieuwe oogst te eten, en daarom vermeldt Lukas dat het in het in Lk. 6:1 verhaalde om de tweede eerste Sjabbat ging, namelijk om de Sjabbat die de eerste was van de reeks van zeven. Aangezien die Sjabbat na de Omer viel was er geen belemmering meer om van de oogst te eten voorzover het om het voorschrift van Lev. 23:14 ging. Het vervolg van Lukas’ verhaal gaat dan ook niet over die questie maar over de Sabbatswet als zodanig.
De tekst uit Lukas geeft ons echter geen precies antwoord op de vraag na welke wekelijkse Sjabbat de Omer werd gebracht. En sinds de verwoesting van de tweede Tempel speelt de agrarische factor uiteraard geen rol meer. De Omer garve kan niet meer worden gebracht en er zijn geen Tempelautoriteiten die de datum kunnen vaststellen. Wel is bekend dat de oude Sadducese traditie er de voorkeur aan gaf de Omer te offeren op de eerstvolgende zondag na Pesach in de strikte zin, dus op de eerste zondag na het brengen van het Pesachoffer van de 14de Niesan. En deze traditie lijkt in overeenstemming te zijn met de grote gebeurtenissen in het Nieuwe Testament die zich rondom Pesach afspelen in het leven van de Messias: zijn dood op de dag voorafgaande aan Pesach (14 Niesan), en zijn opstanding op de eerstvolgende zondag daarna. Vanuit een messiasbelijdend oogpunt moet in die gebeurtenissen de definitieve sleutel te vinden zijn voor de questies rond de Omer en het Wekenfeest.
De Messias werd volgens alle evangelien gekruisigd op de dag voorafgaande aan de Sjabbat (Mt. 27:62; Mk. 15:42; Lk. 23:54; Joh. 19:31), dus op een vrijdag. Deze vrijdag was in dat jaar tevens de dag voorafgaande aan het Pesach– of Matsotfeest. Dit blijkt uit Joh. 18:28 en 19:14. De kruisiging vond dus plaats op 14 Niesan, de dag waarop de Pesachlammeren werden geslacht ter herdenking van de Uittocht uit Egypte. De Messias werd op die dag gekruisigd als het ware Pesachlam, waardoor wij uitgeleid worden uit deze wereld en op weg gaan naar de komende wereld. Hij werd begraven juist vóór het ingaan van de Sjabbat die tevens de eerste Jom Tov dag van Pesach was.
De Messias zou volgens de lijdensaankondigingen in de evangelien verrijzen op de derde dag (Mt. 16:21; 17:23; 20:19; Mk. 8:31; 9:31; 10:34; Lk. 9:22; 18:33). Paulus bevestigt deze traditie van de verrijzenis op de derde dag (1 Cor. 15:4). Op die dag werd Yeshua, zonder bederf gezien te hebben (Hd. 2:31; 13:34-37) door de Vader uit de doden opgewekt als de eersteling van de ontslapenen (1 Cor. 15:20), als eersteling van geheel de oogst. De opstandingsdag was volgens alle NT getuigenissen een zondag, de dag na de Sjabbat (Mt. 28:1-7; Mk. 16:1-9; Lk. 24:1-7; Joh. 20:1-23). Deze zondag viel op 16 Niesan, en kan geen andere dag geweest zijn dan de eerste dag van de Omer.
Op het eerste gezicht lijken deze gegevens erop te wijzen dat de Sadducese en de Farizese traditie gelijkelijk bevestigd worden door de data van de dood en opstanding van Yeshua. Indien de kruisigingsdag 14 Niesan immers op een vrijdag viel, dan viel de Jom Tov dag van Pesach, 15 Niesan, samen met de wekelijkse Sjabbat. De daaropvolgende dag zou dus zowel de dag na de wekelijkse Sjabbat zijn, volgens de Sadducese interpretatie van Lev. 23:11 als de dag na de feestdag, volgens de Farizese interpretatie.
Deze gevolgtrekking is echter beslist onjuist. We hebben immers eerder reeds vastgesteld — en wel op grond van gegevens van de Torahtekst alleen — dat de dag van het brengen van de eerstelinggarve, de eerste dag van de Omertelling, altijd een zondag moet zijn, en bovenal dat de Farizese opvatting in flagrante strijd met de Torahtekst is. Op grond van de tekstgegevens van de Torah alleen is dus de Farizese interpretatie reeds geheel en al uitgesloten. Het enige overblijvende onduidelijke punt, dat nog om opheldering vroeg, was op precies wélke zondag de Omertelling dient te beginnen. We hebben gezien dat de Torahtekst daarover geen definitief uitsluitsel geeft, omdat het begin van de telling afhankelijk is van agrarische factoren. De oude priesterlijke traditie is echter dat de Omer bij voorkeur dient te worden gebracht op de eerste zondag na Pesach in de strikte zin, dat wil zeggen de eerste zondag na het slachten van het Pesachlam. Dit is dus de eerste zondag na 14 Niesan. Deze zondag is de dag van de verrijzenis van Yeshua, die op 14 Niesan als het ware Pesachlam werd geslacht.
In de toekomst van het Messiaanse Rijk zal het begin van de Omer opnieuw afhankelijk zijn van agrarische factoren, aangezien dan de Tempel opnieuw zal functioneren. Maar die tijd zal ongetwijfeld zo gezegend zijn dat het land op tijd zijn opbrengst zal voortbrengen. We kunnen er dus gevoeglijk van uitgaan dat in die tijd de Omer altijd op het ideale tijdstip, de eerste zondag na 14 Niesan, zal kunnen worden gebracht. De messiaanse interpretatie van het juiste tijdstip, die door Yeshua’s dood en verrijzenis wordt bepaald, zal dan definitief bevestigd worden.
8. Besluit: De stellingname van Beth Yeshua
De belangrijkste fout die in de artikelen in Melach HaArets wordt gemaakt is de terminologische verwarring betreffende de wekelijkse Sjabbat en de jaarlijkse feestdagen, de Yamiem Toviem. Nergens in heel de Heilige Schrift worden de jaarlijkse feestdagen Sjabbat genoemd, zoals we uitvoerig hebben aangetoond — behalve in het uitzonderlijke geval van de Grote Verzoendag, die om goede redenen Sjabbat Sjabbaton wordt genoemd. Indien men dit voor ogen houdt is de Farizese interpretatie van Lev. 23:11 reeds uitgesloten, en is men voor het begin van de Omer gebonden aan de zondag. Wanneer nu in Joh. 19:31 staat dat de dag van die Sjabbat groot was, betekent dit in het geheel niet, zoals in het laatst geciteerde Melach artikel wordt gesteld dat hier ‘Sjabbat’ wordt gebruikt in plaats van ‘Sjabbaton’. Het evangelie van Johannes bedoelt daarentegen te zeggen dat die dag (15 Niesan) een grote Sjabbat was, omdat in dat jaar de wekelijkse Sjabbat en de jaarlijkse feestdag van de eerste Jom Tov van Pesach samenvielen. Deze fout wordt in de hand gewerkt door een vertaling als die van Dasberg, die in Lev. 23:11 en 15 — althans de eerste maal dat dit woord in het laatstgenoemde vers voorkomt — het woord ‘Sjabbat’ door ‘feestelijke rustdag’ vertaalt. Dit is een tendentieuze vertaling.
Een tweede fout is de gedachte dat ‘Sjabbat’ de betekenis kan hebben van week. Deze betekenis is echter hoogstens een afgeleide betekenis en wordt in de Torahtekst zelf niet gevonden. Vanzelfsprekend telt men een reeks weken wanneer men een reeks Sabbatten telt, maar dit feit maakt Sabbatten nog niet tot weken. Ook het latere spraakgebruik om de dagen van de week naar de Sjabbat te herleiden (de eerste dag van de Sjabbat, de tweede dag van de Sjabbat, &c) betekent niet dat ‘Sjabbat’ met ‘week’ gelijkgesteld wordt. Dit spraakgebruik vooronderstelt immers steeds de wekelijkse Sjabbat als het oriëntatiepunt voor de plaats van de andere dagen. De term ‘Sjabbat’ behoudt hier dus zijn betekenis van wekelijkse Sjabbat. Ook deze fout wordt in de hand gewerkt door de Dasbergvertaling, die het woord ‘Sjabbat’ in Lev. 23:15-16 vanaf de tweede maal dat dit woord in deze passage voorkomt door ‘week’ vertaalt, wat in combinatie met de bovengenoemde vertaling door ‘feestelijke rustdag’ niet alleen tendentieus maar ronduit misleidend is.
Op grond van heel het voorafgaande, en in het bijzonder op grond van het daarin gegeven bewijs dat de Omertelling volgens de Torahtekst altijd op een zondag dient te beginnen, zou ik de messiasbelijdende gelovigen van Beth Yeshua en andere gemeenten, die in dezen de rabbijnse traditie volgen of geneigd zijn te volgen, in overweging willen geven om de houdbaarheid van deze traditie nog eens te bezien in het licht van de Torah zelf. Het gaat hier per slot niet om een punt van ondergeschikt belang maar om een Torahgebod. Alleen indien dit gebod op de juiste wijze wordt uitgevoerd, wordt het tot een proclamatie van het licht van de Verrijzenis, waarvan het een afbeelding is.
Recent Comments